Koolhydraten, koolstof en water, zijn suikerverbindingen die gemaakt worden door planten wanneer deze aan licht worden blootgesteld (fotosynthese).
Voorbeelden van enkelvoudige koolhydraten zijn fructose (fruit-suiker) en glucose (bloed-suiker). Dit zijn de zogenaamde monosacchariden (mono = een, saccharide = suiker). Ook de disacchariden (di = twee) vallen onder de enkelvoudige koolhydraten. Een voorbeeld hiervan is sucrose (‘gewone’ suiker).
Meervoudige koolhydraten worden ook wel polysacchariden (poly = veel) genoemd. Meervoudige koolhydraten komen voor in aardappelen, bonen, rijst en groenten
Vezels zijn ook een vorm van polysacchariden maar kunnen niet door de spijsvertering worden afgebroken. Vezels worden daarom ook niet gezien als een bron van energie.
Koolhydraten zijn nodig om ons lichaam te voorzien van glucose. Iedere vorm van verteerbare koolhydraten wordt afgebroken tot glucose om vervolgens met behulp van insuline iedere cel te voorzien van energie.
Bovendien vormen koolhydraten een voedingsbron voor de goede bacteriën in de darm, helpen in de opname van o.a. calcium en vervullen een functie (vezels) in de handhaving van een gezond cholesterolpeil.
Als we meer koolhydraten consumeren dan we nodig hebben voor onze energievoorziening dan worden de ‘overtollige’ koolhydraten in de vorm van glycogeen opgeslagen in spieren en in de lever. Het lichaam kan ongeveer 400 gram glycogeen opslaan. Indien we meer binnen krijgen dan deze 400 gram, dan wordt het restant opgeslagen als vet.